Zijn - Être
Ik ben - Je suis
Jij bent - Tu es
U bent - Vous êtes
Hij is - Il est
Zij is - Elle est
Het is - C'est
Wij zijn - Nous sommes
Jullie zijn - Vous êtes
Zij zijn - Ils sont
Wonen - Habiter
Ik woon
Jij woont
U woont
Hij woont
Zij woont
Wij wonen
Jullie wonen
Zij wonen
Komen - Venir
Ik kom
Jij komt
U komt
Hij komt
Zij komt
Het komt
Wij komen
Jullie komen
Zij komen
Hallo, ik ben Armen. Ik kom uit Frankrijk, ik woon in Straatsburg, ik ben student.
Salut, je suis Armen. Je viens de France, j'habite à strasbourg, je suis etudiant.
Au téléphone
-Met Anna. ( Aux Pays-Bas, en décrochant le téléphone on dit "Avec" et lle prénom )
-Hallo Anna! Met Maarten, hoe gaat het? Salut Anna! Avec Maarten! Comment ça va?
-Hoi Maarten, heel goed ! En met jij? Salut Maarten, très bien, et "avec" toi?
-Dank je! Wat doe je? Merci ! Que fais-tu? ( en néerlandais on ne dit jamais "qu'est-ce que tu fais?" )
-Ik werk in mijn bureau. En jij? Je travaille dans mon bureau, et toi?
-Ik drink een thee. Wil je komen? Je bois du thé, Veux-tu venir?
-Ja graag, maar ik heb liever een zwart koffie zonder suiker. Oui, avec plaisir, mais je préfére un café noir sans sucre.
-Oké! Ok! :)
......